Inhoudsopgave


NAWOORD

Nu we aan het eind van het boek zijn gekomen zult u zich afvragen: ‘Hoe is het afgelopen met de ruzie’s en beschuldigingen tussen Egbert en R.v.B.?’ Lees de weergave uit de Zwolse Courant van 5 augustus 1989.
Op die 5e augustus werd opnieuw door mij een klacht ingediend. Dit omdat ik niet geïnformeerd was over het moment van proces (hier had ik gehoord kunnen worden) en de uitkomst daarvan. De minister is hierover door de Ombudsman om opheldering gevraagd.
Op 4 oktober 1989 werd ik uitgenodigd om naar het gerechtsgebouw te komen voor een gesprek. Men wilde, omdat de zaak van alle kanten fout was gelopen, mij mondeling dit toelichten. In het 2 uur durende gesprek met dhr. Wolfsen, naaste medewerker van de hoofdofficier, werden opnieuw excuses aangeboden en werd menigmaal verklaard dat zij zich SCHAAMDEN voor de gang van zaken. De hoofdofficier, die zelf bij het gesprek dus niet aanwezig was(!) had verwacht dat de politierechter schuldig zonder straf (gezien de leeftijd van R.v.B.) zou hebben uitgesproken.
Over de klacht die ik o.a. tegen diezelfde hoofdofficier De Haas heb ingediend, werd niet gesproken. Deze klacht (6-11-1988) was de laatste in een lange rij waarin ik mijn ongenoegen kenbaar maakte over de wijze waarop Justitie mijn zaak ‘behartigde’.
Om een lang verhaal kort te maken: de politierechter heeft ‘niet ontvankelijk’ uitgesproken (dit betekent dus niet dat R.v.B. onschuldig is). Het verdrag van Rome geeft o.a. aan dat een beklaagde er tussentijds van op de hoogte gehouden moet worden dat zijn zaak nog loopt. Hieraan was door Justitie niet voldaan. Vreemd bij dit alles is, naar mijn bescheiden mening, dat ik jarenlang brieven naar Justitie heb verstuurd zonder dat iemand de moeite nam om deze te beantwoorden of dat er iemand op het idee kwam om de zaak eens te behandelen. Achteraf blijkt dat de politierechter, mr. Th.A. Ariëns, R.v.B. de hand boven het hoofd heeft gehouden en dat met mij (slachtoffer) geen rekening is gehouden. Mijn rechten en belangen zijn duidelijk genegeerd en men heeft, nu druk ik mij netjes uit, een vreemd spelletje gespeeld (1).







De spreuk ‘Hoort en Wederhoort’ die in onze oude
Schepenzaal is te lezen, hangt er niet voor niets.



Wat ben ik hier nu mee opgeschoten? Weinig!! Een enkel ‘positief’ gegeven is dat mijn uitspraak ‘als zouden gevestigden elkaar dekken’ is bewaarheid (2).
Enkele opmerkingen wil ik nog kwijt. De hele problematiek rond de schatgraverij is met een waas omgeven. Wetten zijn niet sluitend en worden door beide partijen naar één (eigen) kant uitgelegd. Provinciaal Archeoloog Ad Verlinde spreekt van malafide amateurs (zonder bewijzen!). Mijn vraag is: ‘Als gevestigden zoals een prov. archeoloog, musea of van naam bekende personen vondsten aankopen van, wat genoemd wordt malafide amateurs, zijn zij dan geen HELERS? Hoe moeten de (geroofde) vondsten uit verschillende landen gezien worden die in onze musea staan te pronken? Veel archeologen en kunstverzamelaars van naam hebben daaraan bijgedragen. Zijn deze personen boven en onder de wet? Al met al zal het laatste woord over de schatgraverij nog niet geschreven zijn.
Wat betreft stadsarcheologie kan ik kort zijn. In gesprekken met o.a. dhr. Bos (juridisch medewerker van de gemeente Zwolle) heb ik meerdere malen aangegeven dat sponsoring door bedrijven een middel is om meer aandacht en middelen te verkrijgen voor de archeologie. Ook cursussen voor geïnteresseerden en betere begeleiding is een must. Het doet mij goed dat de stadsarcheoloog H. Clevis dit heeft opgepakt. Alleen stuit het mij tegen de borst dat vrijwilligers nu geld moeten betalen om deze lessen te mogen volgen. De bedoeling van de opleiding is namelijk om de vrijwilligers te kunnen gebruiken bij grotere opgravingen. Worden zij dan ook betaald?
Nooit zal het perfecte bereikt worden, maar in goed overleg met bouwondernemers moet het mogelijk zijn, vóórdat bouwwerkzaamheden beginnen om op plaatsen die braak liggen onderzoek te kunnen doen. Lukt dit niet dan zullen, om de bouw niet voor de voeten te lopen, ambtelijke uren veranderd moeten worden in avond- of nachturen. Ook een voorstel om 1% van de bouwsom te reserveren voor eventueel archeologisch onderzoek moet overwogen worden.

Zo gaat dat in Zwolle: op deze lege plek heeft jarenlang een huisje gestaan dat als monument te boek stond. Van de één op de andere dag was het verdwenen. Ook hier moest een stukje geschiedenis verdwijnen voor parkeergelegenheid. Als het ze uitkomt pronken onze bestuurders met hun historische stad, maar voor het grote geld wordt snel bezweken, Hopelijk zal na het verdwijnen van de parkeergelegenheid op de lege plek onderzoek gedaan (mogen) worden. Hier zijn namelijk onder andere de restanten te vinden van een pijpenbakkerij. Zie ook mijn opmerkingen in het artikel ‘Pijpenkoppen’.

Ik hoop dat het Zwols Archeologisch Dagboek met zijn nieuwigheden, conclusies en ideeën bij zal dragen tot een frisse kijk op verschillende zaken rond de archeologie. Wat mij betreft wens ik U het allerbeste.

Egbert Dikken, Zwolle 1989.


    Noten 2e druk van 1990

  1. Op 12—12—1989 ontving ik een brief van de Minister waarin deze berichtte mij een bedrag van 150 gulden toe te kennen. Hij merkte op dat dit ‘gestandaardiseerde bedrag’ toegekend wordt in gevallen waarin door een verzuim van het openbaar ministerie iemand zich niet als beledigde partij heeft kunnen stellen in een strafproces.
  2. Vanaf dat de 1e druk verscheen is er tegenwerking geweest (stadsarchivaris Berkenvelder wilde om hem ‘moverende’ redenen het 1e exemplaar en de originele fotoafdrukken van de kaart van Van Deventer niet in ontvangst nemen). ‘Historische’ verenigingen wilden de folder, ondanks eerdere toezegging, niet aan hun leden toesturen. De gemeente Zwolle (Monumentendienst) maakte het helemaal bont. Folders die al drie weken in de hal van het Stadhuis lagen (met toestemming) werden plotseling verwijderd. De verklaring van de afdeling voorlichting luidde: ‘Het boekje is commercieel en dient niet het algemeen belang!!!!) De werkelijke reden was dat in de hal een kleine archeologische tentoonstelling door de stadsarcheoloog werd voorbereid. Deze vond het niet zo leuk dat de folders van mijn boek daar lagen. Hoezo bang voor de waarheid?!
    Reacties van onder andere de prov. archeoloog Verlinde ‘dat soort boeken lees ik niet’ zijn tekenend voor de onvolwassenheid waarmee de gevestigden zich proberen te beschermen. Gelukkig zijn een paar duizend boeken door het hele land verkocht. Mede daardoor zullen da nieuwe gegevens die in het Zwols Archeologisch Dagboek vermeldt zijn een breed publiek bereiken en mag ik hopen dat er een objectievere beoordeling zal plaatsvinden met betrekking tot onder andere de herschrijving van de ontstaansgeschiedenis van Zwolle.

Nu in 2010 het hele Dagboek op deze site gezet is zullen velen bij het lezen daarvan de neiging hebben te denken: ‘wat een lastig baasje is die Egbert geweest’. Ja, daar hebben ze gelijk in maar het lastig worden van mijn persoon heb ik proberen uit te leggen in de verschillende artikelen. Natuurlijk zullen personen zich aangesproken voelen maar u moet maar zo denken: ‘als niemand deze zaken naar buiten brengt zullen verhalen de ronde blijven doen en daar wil ik een einde aan maken’. Vele briefwisselingen etc. zijn niet aan bod gekomen omdat ik het wel welletjes vind. De dossiers zijn opgeborgen, de bijna 4500 dia’s zijn digitaal gemaakt en onder ‘locaties’ zullen mettertijd nog verschillende artikelen geplaatst worden. Een keer moet je het afsluiten en daar eindig ik dan maar mee.

Zo dacht ik er recentelijk over maar na het lezen van het in 2000 verschenen boek: ‘Zwolle Ondergronds’ ben ik toch op de voorgaande zinnen terug gekomen. De stadsarcheoloog H. Clevis beschrijft in dat boek een zevental blikvangers uit de Zwolse opgravingsgeschiedenis. Op één daarvan wil ik nu kort ingaan. Zijn wetenschappelijk genoemde publicatie over de vondsten in het Celehuisje (1973), waar hij allerlei conclusie trekt uit het door hem onderzochte materiaal dat opgeslagen was in het P.O.M., is echt een lachertje. De Rijkscorrespondent Gert Oostingh was de grootste opgraver bij het Celehuisje en bij hem thuis staan nu nog enkele grote dozen vol met materiaal uit dat complex. Hoe wetenschappelijk zijn dan de conclusies van Clevis als je dat materiaal niet meegenomen hebt in je onderzoek en waarom ga je dan niet in overleg met de persoon die toen aan de wieg van de opgraving stond? Heb je alleen maar belang bij het opnieuw beschrijven van zo’n vondst omdat je naam er dan weer onder komt te staan?

Op blz. 65 heeft Clevis kritiek op de wijze waarop in 1982 de opgraving op de Ossenmarkt heeft plaatsgevonden. Enkele zinnen hieruit, ondanks dat hij zelf niet eens bij die opgraving aanwezig is geweest,: ‘er zou vrijwel niets vastgelegd zijn van het archeologisch onderzoek en wat Van Beek wist te redden voor het museum was dan ook maar een magere afspiegeling van de werkelijkheid’. In verdere tekst zijn allerlei insinuaties die naar mijn persoon verwijzen. Dat Hemmy Clevis zijn informatie van R.v.B. moet hebben gekregen staat buiten kijf. NU heb ik besloten om meer openheid van zaken te geven hoe het werkelijk in elkaar zit in het gevestigde wereldje waar men elkaar steeds opnieuw de hand boven het hoofd houdt.
Clevis: de onzin die je geschreven hebt, zonder dat te checken, is niet bevorderlijk om ooit eens tot elkaar te komen want ik ben boos, erg boos. Daarom mijn Zwols Archelogisch Dagboek 2.